Intrekking visum van arts niet geschorst door de Raad van State

De Raad van State gaat niet in op de vraag om de intrekking van het visum van een arts bij hoogdringendheid te schorten. Volgens de Raad is de uiterst dringende noodzakelijkheid niet aangetoond.
Op 19 april 2024 besliste de Nederlandstalige multidisciplinaire kamer van de 'Federale Commissie voor toezicht op de praktijkvoering in de gezondheidszorg' het visum van een arts in te trekken. Deze toezichtcommissie werd opgericht door de Zorgkwaliteitswet en vervangt de provinciale geneeskundige commissies.
De intrekking gebeurde na een schrijven van de provinciale raad van de Orde der Artsen van Antwerpen aan de toezichtcommissie, waarin de provinciale raad de vrees uitte dat de arts niet meer over de fysieke of psychische geschiktheid beschikte om zonder risico's de uitoefening van de geneeskunde voort te zetten. De raad vreesde ook dat hij de regels inzake de kwaliteitsvolle praktijkvoering in de gezondheidszorg niet naleefde, zodat er voor zware gevolgen voor de patiënten of de volksgezondheid kon worden gevreesd.
Tegen de beslissing van een provinciale geneeskundige commissie stond vroeger beroep open bij de geneeskundige commissie van beroep, maar zo'n beroepscommissie bestaat niet meer. Enkel de Raad van State is bevoegd.
Vordering tot schorsing
Op 3 mei verzocht de arts de Raad van State de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de toezichtcommissie. Door de intrekking van zijn visum zou de kwaliteit en de toegankelijkheid van de zorg voor zijn patiënten in het gedrang komen, ook wegens het ontbreken van alternatieve oplossingen door het gebrek aan artsen in het algemeen en de beperkte capaciteit van andere artsen.
De bestreden beslissing zou ook ernstige persoonlijke implicaties tot gevolg hebben en werd als denigrerend en vernederend ervaren. De intrekking van het visum zou ook ernstige financiële gevolgen hebben.
Geen dringende noodzakelijkheid
In een arrest van 15 mei 2024 wees de Raad van State de vordering tot schorsing van de beslissing van de toezichtcommissie af. Een financieel-economisch nadeel volstaat niet, tenzij de verzoeker concreet kan aantonen in een zodanige penurie te zitten dat hij de normale afloop van de schorsingsprocedure niet kan afwachten - maar dat bewijs werd niet geleverd.
Gevolgen voor derden, zoals in dit geval de patiënten, kunnen de uiterst dringende noodzakelijkheid evenmin aantonen. En reputatieschade moet van dien aard en omvang zijn dat de verzoeker ze niet kan lijden totdat over de gewone vordering tot schorsing van de zaak uitspraak wordt gedaan, wat hier niet het geval is, aldus de Raad van State.